In 1977 werd Stichting Orgel Comité Muziekcentrum Utrecht (OCMU) opgericht. De stichting had als missie om een concertorgel te realiseren in Muziekcentrum Vredenburg, dat toen in aanbouw was. Onder particulieren, bedrijven, overheden en fondsen werd geld ingezameld. Diverse plannen passeerden de revue, variërend van het bouwen van een nieuw instrument tot het plaatsen van een gerestaureerd negentiende-eeuws orgel. Deze plannen werden niet doorgezet. Een belangrijke reden hiervoor was de beschikbare ruimte. Op het podium was geen plaats voor een groot vast orgel. De galerij achter het podium, onder vak E, was door haar beperkte hoogte te krap voor een concertorgel of een bestaand negentiende-eeuws orgel. Plaatsing in een van de bezoekersvakken boven het podium zou een onacceptabel verlies aan zitplaatsen betekenen. Ondanks succesvolle beleggingen en een profijtelijke orgeltransactie liet het beschikbare budget een orgel met maximaal vijftien registers toe. Voor een nieuw concertorgel zou minstens het dubbele aantal nodig zijn. Het project belandde daarom noodgedwongen in de ijskast.
Het in 2012 aangetreden bestuur heeft het orgelvoornemen weer nieuw leven ingeblazen. Nu wel in een meer bescheiden vorm. In eerste instantie werd een verplaatsbaar orgel overwogen. Een demontabel en verplaatsbaar achtvoetorgel bleek echter toch nog te groot om goed van en op het podium te krijgen. Er waren twee stilistische opties: een symfonisch orgel toegespitst op een (laat)romantisch en twintigste- en eenentwintigste-eeuws repertoire, of een instrument dat geschikt is voor muziek uit de zeventiende tot en met het midden van de negentiende eeuw. Vanwege het aantal grondregisters (met grote pijpen) dat nodig was en de geringe hoogte van de galerij, bleek alleen de tweede optie fysiek haalbaar. Bovendien zou een symfonisch orgel van slechts vijftien registers qua klankvolume niet opgewassen zijn tegen een compleet symfonieorkest. Een barokorgel dat geschikt is voor basso continuo, obligate orgelpartijen en solowerken zou daarentegen nieuwe impulsen kunnen geven aan de bloeiende Utrechtse oudemuziekpraktijk. Een klankbordgroep was positief over het voornemen om een barokorgel te plaatsen. Vervolgens moest over het type barokorgel worden besloten. Hoewel kistorgels in de huidige barokmuziekpraktijk een vaste waarde hebben, waren ze in de kerkelijke muziekpraktijk van de zeventiende en achttiende eeuw betrekkelijk zeldzaam. Voor begeleidingen en obligate partijen werd meestal simpelweg gebruikgemaakt van het grote kerkorgel of van een koororgel. De verschillen tussen dergelijke orgels en kistorgels zijn qua klankkleur en draagkracht aanzienlijk. Hoewel de afstand tussen de ensemble-organist en het ensemble in het geval van een kerkorgel groter is, is de artistieke winst van een op historische praktijken gebaseerde orgelklank buitengewoon groot. Hier werd dan ook voor gekozen. In 2013 werd een offertetraject gestart. Uiteindelijk viel de keuze op de orgelmakers Gebr. Van Vulpen uit Utrecht. TivoliVredenburg neemt met een volwaardig barok continuo-orgel een pionierspositie in; een dergelijk concertzaalinstrument is een wereldprimeur.
DISPOSITIE
De dispositie van het orgel is samengesteld op basis van uitgebreid onderzoek. De twee basisregisters voor basso continuospel zijn de prestant 8’ (voor koorbegeleiding) en de gedekt of holpijp 8’ (voor begeleiding van solisten). Op Italiaanse orgels, dat meestal geen achtvoetfluitregisters had, werd de prestant 8’ ook voor de begeleiding van solisten gebruikt. Om meer klankkracht te creëren konden daar andere registers aan toegevoegd worden. Dit principe werd overal in Europa toegepast. Bij grote ensembles kon tot en met het volledige prestantenkoor (plenum) worden ‘opgeregistreerd’. In het TivoliVredenburgorgel is deze mogelijkheid op het Hoofdwerk geconcentreerd. Voor de solistenbegeleiding kan aan de Gedekt 8’ een Fluit 4’ worden toegevoegd. Uit diverse bronnen blijkt dat in continuospel ook gebruikgemaakt werd van het pedaal. In het TivoliVredenburg-orgel was alleen ruimte voor een pedaalsubbas. Beide tongwerken zijn daarom op het nevenwerk geplaatst. Op deze manier kunnen ze onafhankelijk van het hoofdwerk naar het pedaal worden gekoppeld.
Voor obligate orgelpartijen werden vergelijkbare registraties gebruikt als voor orgelsolowerken. Dit gold zowel voor het spelen met beide handen op hetzelfde manuaal (zoals in Händels orgelconcerten) als voor partijen a 2 Claviere. Het nevenwerk biedt vele mogelijkheden voor solistische registraties, die begeleid kunnen worden op het hoofdwerk. Een bijzonder, solistisch register is de sexquialter, dat ook in het plenum gebruikt kan worden. Dit register is door Bach bijvoorbeeld voorgeschreven ter versterking van de gezongen koraalmelodie in het openingskoor van de Matthäus-Passion en in cantate BWV 161. De sexquialter is samen te stellen met de quint 3’ en de terts 1 3/5’ in de discant.
De dispositie van het TivoliVredenburg-orgel luidt:
Hoofdwerk (manuaal I)
Prestant 8’
Holpijp 8’
Octaaf 4’
Quint 3’ bas/discant
Octaaf 2’
Terts 1 3/5’ bas/discant (prestantmensuur)
Mixtuur 3-4 sterk
Nevenwerk (manuaal II)
Gedekt 8’
Fluit 4’
Quintfluit 3’
Fluit 2’
Terts 1 3/5’ (fluitmensuur)
Fagot 16’ bas/discant
Dulciaan 8’ bas/discant
Pedaal
Subbas 16’ (eiken; pijpen liggen boven de blaasbalgen)
Koppelingen
Hoofdwerk - nevenwerk
Pedaal - hoofdwerk
Pedaal - nevenwerk
Manuaalomvang C-f’’’, pedaalomvang C-d’
Bas/discant-deling c’/cis’
Stemtoonhoogte a’ = 415 Hz, door een transpositievoorziening is het orgel ook speelbaar op a’ = 440 Hz en a’ = 460 Hz.
Stemmingssysteem Sorge (1758).
De windvoorziening (twee spaanbalgen en een elektromotor) is rechts in de orgelkast ondergebracht.
De frontzijde van de orgelkast is gemaakt van esdoorn en is in kleur aangepast aan de achterwand van het podium.
Bronnen
Persbericht TivoliVredenburg, 17 april 2015.
Steensma, Jaap Jan, en Peter van Dijk, eds. Een hemels cieraad van harmonie.
Het orgel van de Waalse Kerk te Leiden in perspectief. Gorssel: Erve Muziek, 2014.